Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4032

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300564/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 november 2002, kenmerk DGWM/2002/11544, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Zoetermeer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zelfbrengdepot voor de opslag van (grof) huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval, papier en karton, glas, textiel, puin, hout A en B, kunststoffen, wit- en bruingoed, rubberen banden, grond en zand, metalen, tuinafval, asbest en klein chemisch afval, ingeleverd door de burgers van de gemeente Zoetermeer, en de opslag van kolkafval, straat- en veegvuil en plantsoenafval, aangeleverd door de reinigingsdienst, op het perceel Argonstraat 25 te Zoetermeer, kadastraal bekend gemeente Zegwaard, sectie D, nummer 2226, gedeeltelijk. Dit besluit is op 16 december 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200300564/1. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 november 2002, kenmerk DGWM/2002/11544, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Zoetermeer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zelfbrengdepot voor de opslag van (grof) huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval, papier en karton, glas, textiel, puin, hout A en B, kunststoffen, wit- en bruingoed, rubberen banden, grond en zand, metalen, tuinafval, asbest en klein chemisch afval, ingeleverd door de burgers van de gemeente Zoetermeer, en de opslag van kolkafval, straat- en veegvuil en plantsoenafval, aangeleverd door de reinigingsdienst, op het perceel Argonstraat 25 te Zoetermeer, kadastraal bekend gemeente Zegwaard, sectie D, nummer 2226, gedeeltelijk. Dit besluit is op 16 december 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 27 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en ing. N.D.C. Wolf, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant volgens hem geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingediend. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Afdeling stelt vast dat tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen zijn ingediend door [partij] te [plaats]. Beroep is ingesteld door [appellant]. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door appellant tegen het ontwerp van het besluit geen bedenkingen zijn ingediend. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Volgens appellant leidt de opslag van kolkafval en tuin- en plantsoenafval tot onaanvaardbare geurhinder. 2.3.1. Verweerder is van mening dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder ten gevolge van kolkafval en tuin- en plantsoenafval te voorkomen. 2.3.2. Ingevolge voorschrift 11.4 mag op enig moment de totale hoeveelheid bestaande uit tuinafval en plantsoenafval niet meer bedragen dan 120 m3. Ingevolge voorschrift 11.5 mag de totale hoeveelheid kolkafval en veegvuil niet meer bedragen dan 100 m3. Ingevolge voorschrift 11.6 moet, zodra een container/opslagvak voor een bepaalde afvalstof vol is, deze afvalstof worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting. Ingevolge voorschrift 11.7 mogen plantsoenafval en tuinafval zich niet langer dan één week in de inrichting bevinden. Ingevolge voorschrift 11.8 mag kolkafval zich niet langer dan één week in de inrichting bevinden en dient dit op milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting. Ingevolge voorschrift 11.10 dient de ontwateringscontainer waar het kolkafval in is opgeslagen van bovenaf te zijn afgesloten om geurhinder te voorkomen. 2.3.3. De Afdeling overweegt dat vorenstaande voorschriften ertoe leiden dat in de inrichting slechts een beperkte hoeveelheid kolkafval en tuin- en plantsoenafval mag worden opgeslagen en dit afval zich ook nooit langer dan één week in de inrichting mag bevinden. Teven dient het kolkafval in een van bovenaf afgesloten container te worden opgeslagen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op de aard van dit afval, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. 2.4. Appellant voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming van geluidhinder onvoldoende duidelijk zijn en controle op de naleving hiervan in de praktijk niet mogelijk zal blijken. Voorts voert appellant aan dat een goed onderbouwd akoestisch onderzoek ontbreekt. 2.4.1. De Afdeling stelt vast dat een door Royal Haskoning uitgevoerd akoestisch onderzoek van 24 juni 2002, kenmerk 9M0689.01, deel uitmaakt van het bestreden besluit. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd of de hierin opgenomen conclusies onjuist zijn. De grond dat een goed akoestisch onderzoek ontbreekt mist feitelijke grondslag. 2.4.2. Ingevolge voorschrift 7.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT ter hoogte van het referentiepunt 2 zoals bedoeld in figuur 3 bij het akoestisch onderzoek, niet meer bedragen dan 58, 54 en 43 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en ter hoogte van referentiepunt 3 van genoemde figuur, niet meer bedragen dan 59, 54 en 44 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge voorschrift 7.2 mag het maximale geluidniveau LAmax ter hoogte van voornoemd referentiepunt 2 niet meer bedragen dan 84, 84 en 77 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en ter hoogte van voornoemd referentiepunt 3 niet meer bedragen dan 84, 84 en 84 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.4.3. De Afdeling overweegt dat uit de voorschriften 7.1 en 7.2 van figuur 3 voldoende blijkt voor welke referentiepunten de genoemde grenswaarden gelden, terwijl ook de grenswaarden voldoende duidelijk zijn omschreven. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze voorschriften onvoldoende duidelijk zijn dan wel de naleving hiervan niet kan worden gecontroleerd. 2.5. Appellant voert aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot toename van de verkeersdrukte in de omgeving van de inrichting, waardoor de bereikbaarheid van bedrijven in de omgeving van de inrichting zal verslechteren. Appellant is van mening dat daarom aan de vergunning een voorschrift dient te worden verbonden waarin openstelling van de inrichting op zaterdag wordt verboden. 2.5.1. Verweerder heeft onbestreden gesteld dat op doordeweekse dagen gedurende de openingstijden van de inrichting van 08.00 tot 18.00 uur ongeveer 12 personenwagens per uur de inrichting zullen bezoeken. Op zaterdag zullen dit er gemiddeld 40 per uur zijn met een maximum van 80 per uur. Daarnaast zullen één maal per week ongeveer 50 personenwagens de inrichting bezoeken tussen 18.00 en 21.00 uur. Voorts wordt de inrichting dagelijks bezocht door gemiddeld 4 vrachtwagens. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zullen particulieren de inrichting slechts kort bezoeken om hun afval weg te brengen waarna zij de inrichting direct weer verlaten. Blijkens de tekening die deel uitmaakt van de aanvraag bevindt zich op het terrein van de inrichting een opstelstrook voor particulieren alwaar zij met de auto kunnen wachten alvorens zij op de daartoe aangewezen plaats hun afval kunnen wegbrengen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersintensiteit van als gevolg van de inrichting niet zodanig zal toenemen dat tengevolge hiervan de door appellant gevreesde verkeersoverlast zal ontstaan. 2.6. Volgens appellant zal het in werking zijn van de inrichting leiden tot zwerfvuil in de omgeving van de inrichting en de omliggende waterpartijen. 2.6.1. Ingevolge voorschrift 9.5 dient de inrichting te allen tijde in ordelijke toestand en in goede staat van onderhoud te verkeren. Ingevolge voorschrift 9.6 dient verspreiding van zwerfvuil afkomstig van de inrichting te worden voorkomen. 2.6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting omgeven door een omheining waardoor wordt voorkomen dat eventueel losliggend vuil dat zich in de inrichting bevindt buiten de inrichting terecht komt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften toereikend zijn om zwerfvuil vanuit de inrichting in de omgeving van de inrichting te voorkomen. 2.7. Appellant stelt te vrezen voor overlast door ongedierte. Volgens appellant bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende controlemogelijkheden. 2.7.1. Ingevolge voorschrift 9.8 dienen alle afvalcontainers aan het einde van de werkdag op een zodanige wijze te worden afgesloten dat ongedierte niet bij het afval kan komen. Ingevolge voorschrift 9.15 moeten, zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doeltreffende maatregelen worden genomen ter bestrijding van overlast van vogels en ongedierte. 2.7.2. De Afdeling overweegt dat deze voorschriften voldoende duidelijk zijn en de naleving hiervan eenvoudig te controleren zal zijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij naleving van deze voorschriften voor onaanvaardbare hinder ten gevolge van ongedierte niet behoeft te worden gevreesd. 2.8. Voorzover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Taal Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 325.